Onlangs werd in IJsland een wetsvoorstel ingediend dat het besnijden van minderjarige jongens strafbaar maakt. Dit voorstel is een direct gevolg van een oproep uit 2013 van een groep Kinderombudsmannen, waaronder die uit IJsland, waarin overheden werden aangespoord om maatregelen tegen jongensbesnijdenis te nemen, omdat zij dit in strijd achtten met fundamentele kinderrechten. De KNMG nam in 2010 een soortgelijk standpunt in en riep artsen op om jongensbesnijdenis te ontmoedigen.
Strikt genomen gaat het niet om een aparte wet tegen jongensbesnijdenis, maar om een aanpassing van een bestaande wet. In IJsland bestaat sinds 2005 al een verbod op het besnijden van meisjes. Het voorstel is nu om in het wetsartikel over meisjesbesnijdenis eenvoudigweg het woord ‘meisjes’ te vervangen door het woord ‘kinderen’. De gedachte daarbij is dat het niet goed te rechtvaardigen is waarom jongens minder beschermd zouden worden dan meisjes.
De discussie over jongensbesnijdenis wordt doorgaans gezien als een conflict tussen het recht op godsdienstvrijheid van de ouders en het recht op lichamelijke integriteit van het kind. Het voorstel in IJsland roept echter een andere vraag op: zijn er redenen waarom het besnijden van jongens moreel gezien anders beoordeeld zou moeten worden dan het besnijden van meisjes?
Het meest gebruikte argument om jongens- en meisjesbesnijdenis verschillend te beoordelen is dat beide praktijken ‘heel iets anders zijn’. Maar dat is feitelijk onjuist. Meisjesbesnijdenis komt wereldwijd voor en is niet één specifieke praktijk, maar is een breed scala aan heel verschillende ingrepen, variërend van symbolisch – bijvoorbeeld in Zuidoost Azië - tot ernstig verminkend – zoals in delen van Afrika. Maar alle vormen van meisjesbesnijdenis worden – ook in Nederland – gezien als een schending van kinderrechten en zijn daarom verboden, ook al zijn ze niet verminkend of van invloed op de seksualiteit.
Ook jongensbesnijdenis komt wereldwijd in vele verschillende vormen voor, en er wordt steeds meer duidelijk wat de schadelijke gevolgen er van kunnen zijn. Zo is na besnijdenis de kans op een plasbuisvernauwing vergroot, en ook is bekend dat besnijdenis tot seksuele problemen kan leiden. Bij de besnijdenis wordt immers een groot deel van het gezonde huidweefsel van de penis verwijderd. Dit weefsel bevat een groot aantal zenuwen die voor de seksualiteit van belang zijn. Toch bestaat voor jongensbesnijdenis geen enkele regulering.
Het IJslandse voorstel zal ongetwijfeld ook in andere landen tot discussie leiden en mogelijk ook tot vragen in de spreekkamer. Ik denk dat het in zo’n geval voor artsen belangrijk is om met ouders op respectvolle wijze het gesprek aan te gaan. Over jongensbesnijdenis bestaan immers veel misverstanden: ouders denken vaak dat besnijdenis een onschuldige ingreep is met hygiënische voordelen. Belangrijk in dat gesprek is om de wens van de ouders of hun religie niet te bekritiseren of af te keuren. Alle ouders hebben immers het beste met hun kind voor. Wel kan de arts ingaan op de eventuele twijfels die ouders hebben en hen voorlichten over de gevolgen van de besnijdenis, met name op de lange termijn. Ook kunnen artsen wijzen op het feit dat de ingreep plaatsvindt zonder formele toestemming van het kind en dat het kind mogelijk als volwassene spijt zal hebben van de ingreep. Het is zijn lichaam, en zou dus ook zijn keus moeten zijn.